VERENIGING VOOR VLAAMSE EN NEDERLANDSE CULTUUR

Všechny články

Igor Cornelissen voor het Jaarboek NE-BE 2020

Een Hollandse vrouw in Chrastava



Een Hollandse vrouw in Chrastava

In zijn Begin van een onbekend tijdperk houdt Konstantin Paustovski een pleidooi voor het beschrijven van huizen. Die zijn soms boeiender dan die van de bewoners. Huizen leven langer. Je zou de karakters van de bewoners moeten doorgronden en de gebeurtenissen beschrijven die in zo’n huis hebben plaatsgevonden. Paustovski gaat verder door aandacht te vragen voor de voorwerpen die zich in zo’n huis bevonden. Ze hebben vaak een respectabele leeftijd bereikt en grote reizen gemaakt. Helaas kunnen dingen niet praten en de mensen zijn vergeetachtig, meestal ook niet echt nieuwsgierig. Ze behandelen de dingen, vaak trouwe helpers met een ergerlijke nonchalance.

Hoewel het geen zin heeft mij te meten met de Russische schrijver Paustovski, heb ik toch geprobeerd een inhaalslag te maken voor het huis op de Vondelkade 13 in Zwolle. Ik werd er in 1935 geboren en kwam er weer te wonen in 1976 nadat mijn moeder overleed en het huis leeg stond.

Laat ik de aandacht vestigen op twee voorwerpen die mij althans aan het verleden doen herinneren. Daar is in de eerste plaats de metalen schoenmakersleest die mijn vader aanschafte om in de oorlog herstelwerkzaamheden te verrichten. Op zo’n leest kon men zolen verstellen of onder de klompen die wij droegen (leer was schaars) stukken rubber te bevestigen tegen slijtage. Ik denk niet dat mijn vader, een brave, maar buitengewoon onhandige ambtenaar, veel tot stand heeft gebracht. Ik vermoed dat hij met de hamer vooral zijn vingers heeft geraakt. De leest staat nog altijd in het schuurtje, de plaats waar ook het tuingereedschap werd opgeborgen.

De andere ‘trouwe helpers’ waren de groengrijze, vilten pantoffels die Clara Jacobs, een nicht van mijn moeder, droeg toen ze in mei 1945 uit Auschwitz terugkwam. Als enige van de familie van mijn moeder had ze de oorlog overleefd. Mijn moeders vader, opa, twee zusters, haar broer en neven en nichtjes waren allemaal vergast. Ik was tien jaar toen Tante Clara (zo ging ik haar later noemen) bij ons op de divan lag, uitgeput, huilend, haar verhalen vertellend aan mijn moeder die, net als de andere overlevende joden, hoopten dat uit de kampen nog meer familie zou volgen. Die hoop werd snel de bodem ingeslagen. Slechts langzaam kwam Nederland aan de weet hoe fabrieksmatig de massamoord was gepland én uitgevoerd. Mijn moeder moet een van de eersten zijn geweest die over Auschwitz een ooggetuige verslag kreeg en de naam van de kamparts Mengele hoorde.

Naar waarheid moet ik zeggen dat mij al die gruwelijkheden, als ik ze al begreep, weinig interesseerden. Buiten stonden mijn vriendjes op me te wachten om te gaan knikkeren of spelletjes te doen die de gemeente Zwolle organiseerde op het voetbalterrein.

Clara Jacobs trouwde in 1947 met de slagerszoon Benny Groenheim die met zijn broer Alex in de onderduik hadden overleefd en nu in Delden, een vriendelijk en rustig provinciestadje, het beroep van hun vader voortzetten. Ik vond in een krantje dat kort na de bevrijding verscheen, een oproep voor een hakblok, een onmisbaar voorwerp in een slagerij. De slagerij was in de oorlog, zoals alle joodse bedrijven leeggeplunderd. Tante Clara en oom Benny waren buitengewoon gastvrij als ik er als jongen ging logeren. Tante Clara bakte enorme lappen rundvlees met vetrand eraan.

En dan kwam er bij de gebakken aardappelen en de appelmoes met kaneel bestrooid nog zo’n tweede forse runderplak. Benny liet mij de bossen rondom hotel Twickel zien. Hij had er eens een ree zien dansen rondom een koe. Hij bracht me ook bij de mensen die hem en zijn broer op het laatst van de oorlog onderdak hadden verschaft, Het was aan de rand van de industriestad Hengelo. Ook bij oom Willem en tante Johanna kon ik logeren. Zij was een Duitse met een enorme hekel aan de nazi’s. Voor het avondeten las ze voor uit de Bijbel, hij verdiepte zich in het communistische dagblad waarvan hij ook de verspreiding in zijn buurt op zich nam.

Ik vertrok uit Zwolle. Moest in militaire dienst en kwam daarna in de journalistiek terecht. Als ik mijn moeder bezocht, waren Clara en Benny er vaak op zondag. De enige dag dat de slagerij dicht was. Ik kan me niet herinneren dat er over de oorlog werd gesproken. Wat viel er nog aan toe te voegen? Wat was al niet zovele malen besproken?

Mijn belangstelling voor de oorlog groeide gaandeweg. Heldendaden en verraad. Ze leken steeds vaker terug te komen in kranten, boeken, radio en televisie. In 1965 dacht ik dat het kon. Ik werkte voor Vrij Nederland, een door het verzet in 1940 opgericht blad, en ik belde tante Clara. Zou zij mij haar verhaal over Auschwitz willen vertellen? Ze aarzelde, maar stemde toe als haar vriendin Zilpa met wie ze in Auschwitz had gezeten, erbij mocht zijn.

Clara vertelde het verhaal zonder aarzelen, af en toe aangevuld door Zilpa. Hoe ze in het kamp waren aangekomen en haar 70-jarige moeder had gezegd dat het er allemaal zo keurig uitzag. Iedereen had een pyjama aan. Moeder moest bij de selectie naar rechts. Daar waren de gaskamers. Clara was jong genoeg om nog te kunnen werken. Ze vertelde over het fluitje dat ieder moment kon gaan. Als dat klonk moesten de vrouwen op appel en dan kwam Mengele kijken wie nog wel en wie niet geschikt was om te werken.

De fietstochten naar en door Twente het gebied tegen de Duitse grens aan waar Delden en Hengelo liggen, werden verleden tijd. Ik zocht verder weg liggende onderwerpen voor de krant en kwam in Frankrijk, Engeland. Bulgarije, Tsjechoslowakije (1968!) en Hongarije terecht.

Ik vergat de grijsgroene pantoffels van tante Clara totdat er merkte dat ze niet meer in de schuur lagen. Welke onverlaat had dat schoeisel met een geschiedenis verwijderd. Mijn moeder vast niet. Een schoonmaakster? Weg bleef weg. Ik las het interview dat ik in 1965 met Clara had nog eens na. Mijn geheugen had de boel een beetje verdraaid. Ze had Auschwitz wel overleefd, maar was er niet bevrijd. Toen het Rode Leger dicht in de buurt van het kamp kwam, waren nog bruikbare ‘werkkrachten’ in een trein gestopt en naar Noord-Tsjechoslowakije vervoerd. Tante Clara had in Kratzau met honderden andere joodse vrouwen uit Frankrijk en Polen in de munitiefabriek moeten werken. Kratzau in het Duits, Chrastava dus.

Het mij onbekende Chrastava en de vilten pantoffels van tante Clara bleven al die jaren in mijn hoofd rondzoemen. Niet permanent. Het overkomt mij niet alleen. Je stuit op iets uit een ver verleden – toeval? – en je denkt: hoe zat dat ook alweer? En dan blijken er steeds minder bronnen in leven. Tante Clara en oom Benny stierven zonder dat ik ze ooit verder had kunnen vragen over de gruwelijkste tijd in hun leven. En dr. Bert Hubert, mijn biologieleraar van de middelbare school was er ook niet meer. Hij had het schoolkamp geleid toen we met twintig, dertig leerlingen in 1950 met hem op zoek waren geweest naar de zeldzame vleesetende plantjes die in Twenthe nog te vinden waren. Ik herinnerde me mijn hevige, onbeantwoorde liefde tijdens dat kamp voor een meisje dat slank en blond was. En niet minder de oudere jongen die op zijn trompet ’ s avonds voor het gerestaureerde kasteeltje waar we sliepen, het uiterst toepasselijk I’m in the Mood for Love had gespeeld. Hij stond dan op een enorme molensteen en wij zaten in bewondering rondom hem. Het leek of het slanke, blonde meisje hém adoreerde. Ik moest en zou dus ook een trompet gaan bespelen.

Pas jaren later kreeg ik het idee in mijn hoofd een boekje te schrijven: Herinneringen aan Twenthe. Verdriet en vreugde, hoop, noodlot en redding. Alles ineen. Ik zou opnieuw op zoek gaan naar vleesetende plantjes en fazanten die in Twenthe nog net niet zijn uitgeroeid.

Ik had nog veel te doen. Hoe waren oom Willem en tante Johanna ertoe gekomen om, met levensgevaar, joden te verbergen? En wat was er waar van het verhaal dat ik ooit hoorde over hun zoon die tijdens de oorlog vermist zou zijn geraakt? Had hij tegen of juist vóór de Duitsers gevochten? Of was hij als dwangarbeider het slachtoffer geworden van een Brits of Amerikaans bombardement?

Ik ging terug naar het huis in de weilanden waar Benny en zijn broer ondergedoken hadden gezeten en in Delden trof ik mensen die Clara en haar man nog hadden gekend. Het kasteeltje waar we met de biologieleraar hadden gelogeerd, stond er nog schitterend bij. Maar hoe ik ook zocht, de molensteen was niet meer te vinden. Verzonken in de eeuwigheid. Het leverde allemaal onvoldoende op voor een boekje ‘Herinneringen aan Twenthe’, zoals ik het in mijn hoofd had.

Maar één ding kon ik nog wel doen. Uitzoeken of in Chrastava er nog iets was dat herinnerde aan de plek waar tante Clara moest werken en waar ze bij de bevrijding van een soldaat van het Rode Leger een paar vilten sloffen aangereikt kreeg. Die sloten tot boven de enkels. Dat weet ik nog wel.

Uit het boek Mijn opa rookte ook een pijp, Igor Cornelissen, Just Publishers, mei 2020

Ik was in 1965 in Delden om Clara‘ s oorlogsverhaal op te schrijven. Na enig aarzelen had ze toegestemd. Ze had er wel eens over verteld als iemand haar vroeg wat die cijfers op haar arm betekenden, maar er was weinig belangstelling voor geweest. Het koste haar moeite, maar samen met vriendin Zilpa Cohen die het allemaal met haar had beleefd, vertelde ze het verhaal zonder haperen. ‚Auschwitz: het fluitje dat ieder moment kon gaan‘ stond er boven het artikel in Vrij Nederland. Het fluitje was het geluid dat de gevangenen opriep aan te treden voor de splitsing door kamparts Josef Mengele: Wie er nog kon werken en wie er werd doorgestuurd naar de gaskamers. ‚Selecteren‘ heette dat.

Dat Clara in Auschwitz was bevrijd, was niet correct. In januari 1945, de Russische troepen kwamen steeds dichterbij, was ze vanuit dat kamp met andere Nederlandse, Franse en Poolse meisjes met een trein naar Kratzau in Noord-Bohemen vervoerd, in die tijd het Derde Rijk. Daar moesten ze in een munitiefabriek werken aan onderdelen van kanonnen en andere wapens. Die Poolse meisjes waren bijzonder. Die hadden, vertelde Clara, al zoveel pogroms meegemaakt. Ze konden aan de sterren zien of het een feestdag was, een joodse feestdag. Zij waarschuwden: als er iets bijzonders was, moest je je nooit melden. Er waren vrouwen in verwachting die mochten uittreden bij het appel; ze zouden iets extra krijgen. De Poolse vrouwen hadden gelijk: de vrouwen die uittraden, werden direct vergast. Josef Mengele was nog in maart 1945 voor selectie in Kratzau geweest. Clara herinnerde hem zich als een grote man in een militair uniform en met kaplaarzen. Clara en Zilpa behoorden bij de acht vrouwen die het overleefden, van een groep van 1200 die uit Westerbork met het één na laatste transport naar Polen vertrokken.

Zouden de loodsen waar Clara en Zilpa werkten nog in Kratzau staan?

Anke en ik waren met vakantie in Radebeul, een stadje dicht bij Dresden. Ik sprak af met mijn Tsjechische vriendin Petra die ik in 1968 in Praag had leren kennen. Ze studeerde Duits en Nederlands. We spraken af in Chrastava, Tsjechisch voor Kratzau, tegenover het VVV-kantoortje. Petra had informatie ingewonnen. De loods moest er nog staan. Na enig zoeken over verlaten en mistroostige industrieterreinen die nog van vóór de oorlog stammen, vond Roland, Petra‘ s geduldig sturende man, de plek waar de dwangarbeidsters ooit werden afgebeuld. Geen wonder dat veel westerse films op dit soort terreinen worden opgenomen. Het is authentiek en het filmen is er goedkoper. We kwamen bij een ruimte waar een paar mannen bezig waren met het repareren van voorraadkarretjes. Ze stopten met het hameren op het metaal toen Petra ze aansprak. Ja, hier was het, hier hadden op het laatst van de oorlog joodse vrouwen moeten werken in de wapenindustrie. Anke nam foto‘ s en daarna aten we in een volks restaurant op het plein in Chrastava. Op de hoek van het marktplein waar ooit schitterende panden er vervallen bijstonden, kocht ik in een door Vietnamezen gedreven supermarkt een fles met iets opwekkends. Ik betaalde met euro‘ s en de koers werd via de zakjapanner snel omgerekend. Hoeveel mensen in Chrastava iets weten van de dood en ellende die hier heersten tijdens de oorlog? Die Vietnamezen hadden hun eigen problemen. De geschiedenis van Chrastava ligt daar ver buiten.

Ik dacht aan tante Clara die zelden Delden uitkwam. Zij zal geen behoefte hebben gehad aan een sentimental journey naar plaatsen waar ze werd bevrijd, maar waar ze tot aan dat moment de Jodenster moesten dragen. Ik kwam in Chrastava in de buurt van de altijd dreigende doodstraf. Niet in die van de honger. Toen we gingen eten, bestelde ik eend met rode kool en knedliky, de deegballen die geweldig vullen. Tante Clara zou het me niet kwalijk hebben genomen. Haar gebraden runderlappen behoren ook al bij ver verleden.

Het fragment uit het boek Mijn opa rookte ook een pijp door Igor Cornelissen werd gepubliceerd met de welwillende medewerking van de auteur.

FOTO Tante Clara Jacobs en haar man Bennie Groenheim

FOTO Archief van de auteur

Onze partners